Friday, September 29, 2017

"歌舞伎, kabuki"

"De broeken zijn te kort.
Op het podium.
Te veel enkel.
De broek is te kort.
Ik had het nog zo gezegd.
En zij meende het.
Jij weet het. Ik weet het.
Ongetwijfeld.
Er zouden meer sokken moet zijn.
Meer stof.
De ritsen. De knopen. De alles onder het goed. 
Enkel de enkel en ik vertrek.
Wij proberen monotoon te praten.
Laat er vooral geen seks.
En al helemaal geen liefde.
Te herkennen zijn.
Toch. De rollen. De muren zijn vals.
Wij weten erachter te verdwijnen.
De broeken zijn te kort.
De voeten ze staan erop.
Ontbloten te snel.
Dwingen gekust worden af.
Mijn lippen zweren dat dit het laatste was.
Maar verzoenen zich zo veel liever.
De kuiten. Als het maar niet de kuiten zijn. Bemoedervlek het me niet. 
Ze zijn te zichtbaar.
Ik wil je meenemen.
Uit winkelen.
Winterwaar.
Lange broeken en degelijke sokken.
Geen gaatjes, geen naadjes.
Ondoorgrondelijke stof.
Ik zal mijn ogendichtknijpen.
Want de broeken.
Zij had het nog zo gezegd.
En ik meende het.
De broeken ze zijn te kort.
En er zijn te veel enkeltjes,
Die enkel op ons.
Iedere enkele keer staan."

"Tokyo - 2019 - Um-bella-s."

"Da ket staapt nar betuin hijft zeen petjoos badechtzem gaalijkt,
Zin steppan lepon ooks varzichtig ols magijnlek,
Ep do ton leepijn he heft eer zan hijkkon ep vestgapit.
Ook her doo pij, hu tralt ils miezuk.
Prieces dui jestoo ten. 
Net tie hierd nat ta zecht.
Net tie hierd nat ta zecht, dooie mie kijt, man ma kooiet.
He gijdrigt zaach eels an thiesduis, haa groeg ek him ouk zoo hedoun,
Hi ijs ijn blekt hen zwurfkiet nat dij mena wes daat mar.
Jou zij nuit iet oengst haven te rendzworvan els jej bint stet gouwist. 
Eek zig neks, kaam mor hir, iek nem jee mi eek hel jaa ip.
Eek nim jee me ner haat betuinluind.
Hal mier naat min kijnd, man kijt,
Mooien mij ket.
Da dir eus as iltod ijpoon,
Ek els hat not zie liekt, lijf." .

"KOOgS"

"Het had toch ook niet uitgemaakt waar ter wereld,
De namen die geschreven staan vinden elkaar,
Het woord ligt in de mond,
De lippen willen begeven,
Toch, na iedere aard, beving,
Herpakken wij,
Hoe vaak ook zij vervallen schijnt te zijn,
De draagmuren tot ruïne gebrandmerkt,
Er zijn hetere vuren, die opgaan in afdwingen, maar geen as achterlaten,
Enkel het vrucht, van overleven,
Doorpakken op wat een gegeven wordt, 
Opdat wij immer meer krijgen,
De regen zal vallen, de opluchting,
Het zal doven, de angst gaat op in mist,
Zoals zij verschijnt zonder pardon, ook zo vertrekt zij uit de kamers,
Die ik zo graag reken, tot thuis,
Komen, mijn lief, 
Ik zweer je, hoe vaak de deuren ook dichtslaan, zij zijn enkel gesloten maar nooit op slot,
Ik beloof je, hoe vaak ook het plafond, glas in splinters neerdaalt op de gezichten, 
De ogen zullen onaangeraakt zijn,
Haar omlijsting zal ons verraden, getekend door het leven, ze zal in de palm te lezen zijn,
De enige plekken, waar zelfs wij niet kunnen liegen,
Dat de wereld nooit stilstaat, ik weet het, toch, zij stopt,
Één uur voelt als vier, en ook vieren zal hier arriveren, al gaan er maanden voorbij, jaren, doch twee weken, ik wijk er niet voor,
Mijn woord heb je, op jou gericht, de vrede licht in het verschiet."

"1957 - A _ versie . 2 ge> ."

"Toen vroeg ik me af,
Of al het publiek dat jouw tentoonstelling geniet,
Ook het privilege heeft, haar te zien, in zijn werk,
Er worden verhalen in verhalen verteld, 
Maar zo vaak als eens, gezegd wordt, gaat niets hier om horen,
Dat wij luisteren wanneer wij niet praten,
Als vorm van overstemmende reactie het applaus,
Maar slaat zij op de slag van je hart,
Voel je haar, de drang te vertellen, wanneer er niets meer is, dat wel ergens op slaat,
Wanneer de laatste slag en het doek gelijktijdig vallen,
De tijd stopt met tikken, stipt in het licht,
Er zijn zo veel kleuren te veel,
Ik zeg je, het staat je allemaal,
Maar mijn kameleon, wat is nu dan jouw kleur?
Ik stel vragen over filters, maar noem het woord niet,
Fotografie, ze is plezierig, ik zie je graag verschijnen op het scherm,
Maar vraag me des te vaker af,
Hoe vaak jij daar afgeschermd bent?
Welke kleur je dan het best staat, blauw, honderdmaal blauw,
Licht of donker mijn lief, jij bent water,
Mijn dorst, naar meer verhalen, het spint tot aan verdronken aan toe,
Het oprecht spelen geen probleem, het podium, de beste vriend,
Maar wanneer wij praten over eerlijk zijn, er wezen, en mogen, 
Dan, ik zweer, het podium dat mijn thuis is, zij is zo veel angstaanjagender, dan de spiegel ogen, de armen van mijn beschermer, het geliefde hemelsblauw,
Toch wanneer de rol van loper buiten de grenzen van gevallen muren loopt,
Dan begint het spel, was het maar toneel."

Made'n Engel

"En ze zullen een antwoord nodig hebben,
Ook als jij goed kon begraven,
Ik weet toch je schept perfect,
Het gat dat je zag, het gestrande, Komt te kort aan gevallene,
En zij zullen een antwoord afdwingen,
De lijken in de kast,
Hoe goed de stilte hen ook stond,
Zij schiet te kort,
Te kort duurt de rust, de vrede,
Kind, mijn kind,
Ze zullen een antwoord nodig hebben,
Voor het bloed aan je handen, de drup van de kraan, voor de krassen in de ramen en de ommekeer in de kier,
De voeten zijn te zwaar, de schep is te groot, de laarzen passen niet, wees stil nu, verstop je maar,
Ik weet toch, links achterin, net om het hoekje en altijd achter de steen met blokletters die onleesbaar zijn,
De mos zal met je vergroeien, maak je geen zorgen, kind op de straat, ze zullen je ervoor haatten, proef je het bloed in je mond al? Spuug me maar, onder, wij zullen onderaan beginnen,
Onzichtbaar, kind, mijn kind, haal de handjes voor de ogen weg, ik zie je toch al tijden, verdrinken, de ogen hoe rood verslagen ook, altijd een en al pupil,
Wij zullen samen stil zijn, laat de kraaien het zijne naar oppikken, deze keer zullen wij niet opgevreten worden door de ander, als er gepeuzeld of verslonden wordt, dan zullen wij het zelf doen,
Raap de zaag op, wij zullen haar amputeren, opdat zij stopt met kloppen, ik weet toch, de wensen zijn verscheurend,
Maar ik smeek je, niet de tong, de tong niet, zij zullen je daarvoor vervloeken,
En zij zullen een antwoord nodig hebben,
Hoe vaker en met hoe velen jij de lange weg naar huis neemt,
Het zelf had niet ritueel verbrand moeten worden in de plek waar zij toch alles begraven,
Zij weten dat jij kunt scheppen,
En zij, zullen antwoorden nodig hebben,
En ook al stond het bittere van stilte, je als satijnen avondjurk, kind, mijn duister kind,
Zij zullen de antwoorden dwingen, de noodzaak aan het licht stellen,
En zij zal niet stoppen, zij snakt naar adem,
En zij zal niet stoppen, 
En zij zullen antwoorden nodig hebben,
Tot de dood de lucht klaart, de graven zijn gesprongen, brakke grond de ruïne overstelpt, en zelfs maden als engelen vliegen."

"Pickings on picking on."

"Probeer altijd te berekenen maar zorg ervoor dat je niet uitgeteld bent,
En zorg dat jij altijd slim overkomt maar niet zo intelligent dat zij of hun stelling ooit bedreiging van jou zeggen bereikt,
Probeer het te grijpen maar begrijpen hem alsjeblieft niet,
Wij zijn daar toch al lang aan voorbijgegaan,
Ook als zij stellen dat het nooit hetzelfde is,
En ook al heb jij altijd gelijk wij zijn het nooit dus verwacht maar niet mijn lief, dat je haar ooit zult krijgen,
Probeer de kans altijd te berekenen maar ik reken er niet op,
Ik zeg wat ik denk maar ik denk dat ik minder zeggenschap heb,
Of jij schappelijk wil zijn, het maakt niks ik sta op de plank,
Probeer slim over te komen maar laat ze nooit merken, wees onmeetbaar in de mate van intelligentie, wanneer zij weten dat jij hen te slim af bent,
Ben jij van de plak gegooid,
Dreig nooit met de deining van een bedreiging zijn voor zijn uitingen van intellect, wijs terrecht, stilletjes,
Geef de bevestiging zelf,
Zelfstandig de berekening vaststellen tot som der conclusie, de illusie is werkelijkheid, en jij zult ze te slim af zijn en sluw als jij mag wezen, wees niet te onzichtbaar mijn vrouw, want opgeteld is nergens op te rekenen, en de uitzondering, zal zich afzonderen, juist daar in het blikveld van jouw zichtbare slag, glashelder,
Probeer altijd slim over te komen, maar nooit zo intelligent dat jij een bedreiging vormt." .

Friday, September 15, 2017

"Straat der Mysterie."

"De maanden vervlogen alsof een keer proeven van de suikerdikdruipende honing, een stapel aan jaarkalenders zou kunnen doen stillen van hun honger,
De handen ze trillen, toch zweer ik immer meer dat zij gesmeerd liepen,
In de jas, aaneengesloten, waar verpakt van onwerkelijkheid plakkerig voelde,
We kijken om, niet heen of terug,
Glazen schermpjes met barsten worden het overbruggingsmiddel voor tijd, ruimte en het betwisten van afstand,
Ik klop het af, de stelling dat woorden als streling langs de wang, haar omarming kunnen doen laten lijken in de manifestatie van kippenvel zonder met,
Of het geluid dan niet ontbreekt, gezien zij altijd op stil staan, de trilfunctie was niet ooit bewust in werking gezet, laat staan de compositie,
De storm en de rukwinden zij wapperen duidelijk de pagina's om, het helpt niet, toch altijd, als constante basis in gehoor, neurie door, de muziek als fluistering in het oortje,
Huiverend probeer ik te ontkennen,
De storm, dat de storm zo veel luider klinkt, maar al klinken de glazen niet, het scherm of af, spreekt immermeer,
Ik nestel in de gedachte van het wakend oog in de lucht, proef met de tong aan mijn eigen lip en laat haar over de tanden glijden,
Het proeven toch, haar mist het zo als zij niet naar hem smaakt."

Tuesday, September 5, 2017

The Sea Promenade

"Er liep een lijn,
Of eerder nog een muur,
Als tachtig jarige bejaarden,
Kijken wij terug,
Halen herinneringen op in tijd,
Alsof zij al tijden niet meer aan onze zeide staat,
Dat is waar wij twee oude dwazen zijn,
Pratend over spijt die wij enkel voelen voor de ander,
Maar als wij toch, liefste,
Geen spijt hebben voor onszelf,
Kunnen wij dan niet op de dankbaarheid,
Van hoe goed het was, is,
Mens te zijn, berusten?
In die vraag rusten onze kinderen,
Verzadigt en ontwetend, zij zullen het woord vlucht of oorlog niet kennen,
Veronderstellen dat zij weten hoe het voelt, omdat zij uiteraard hun hart gebroken hebben,
Over viertienjarige meisjes en knullen die mannen leken maar jongetjes bleken te zijn,
Maar geen littekens die dienst doende zullen tatoeëren op hun onschuldige lichaam,
Zij mochten zo groot als ze waren, het kleintje op schoot zijn voor een afgeschaafd hart, een aai over de bol een kom maar hier en een alles komt goed,
Ik zie een man en een vrouw, 
Twee kleine kindjes,
Samen als gezin aan de tafel,
Die altijd maar twee lijven telt,
Toch vier gezichten rijk is,
De kinderen spelen met hun eten, hebben er geen tijd voor, vertellen honderd uit, zij tegen hem, hij tegen haar,
Er zijn oren en ogen in overvloed,
Dat is waar wij generaties aan doorgevertjes zijn, wat ik droeg geef ik je met liefde, het past je perfect, zoals jouw tshirt zich ongeëvenaard nestelt in de ruimte tussen mijn kippenvel,
De ouders, zij zwijgen, zij weten toch,
Onuitgesproken, is voornamelijk dat, wat overduidelijk zichtbaar is, Er hangt een collectie aan flessen in de hal, zij tellen van plafond tot vloer door, ieder van hem gevuld met een bootje,
Waarom wij geen schepen sparen?
Omdat zij ons niet schepte,
Er staat een paar met trillende handen te glimlachen, "je zou zeggen dat we het ondertussen gemakkelijk kunnen toch?"
Hij glundert, "je doet maar kleine klunsjesman van me,"
Er loopt een lijn, of eerder nog lijnen, voor ieder jaar dat zij zomaar een muur had kunnen zijn."