X
"Het is fortuinlijk, jezelf bevinden in de handen van een man, die zo opeens als magie, hier zijn, kan, munten uit zijn mouw schud, alsof het niets is, de bescheidenheid op zijn gezicht, terwijl hij mij rijkdommen van ongekend formaat, een geschiedenis aan, liefde geeft.
De dagen verstrijken, soms als in 'n penseelstreek verborgen, vanzelfsprekend de stelende beweging die zonder wrijving, de kleur van het hart licht en levendig schildert.
Wij wandelen stapvoets, bankje, boom, bankje, boom, bankje, boom, voorbijganger.
Alsof wij elkaar maanden niet spraken, wordt er uitzinnig gepraat over daar, hier, toen, nu, er vallen namen als lichtstralen schemerend door de ademruimte tussen de bladeren, en ooit, in de schaduw, soms naar schatting, in het enigste volledig oplichtende stuk.
Ik glimlach, ik weet toch. En ik zou, Het, met niemand willen, tenzij niemand, jou was. Mijn man, houdt mijn schouders rechtop, aait de nek, het hoofd, de armen, zij zijn ook zo moe van de tocht.
Er verstijken eeuwen in het laatste half uur, de tassen waren niet volledig gevuld, maar de bagage is soms, zo zwaar, "kom maar hier, mijn engeltje, ik draag het zelf." Wij lopen nooit in stilte, ook niet als wij zwijgen, zijn hartslag componeert mij een melancholisch lied, dé muziek, van mijn man, als een troostende herinnering in een munt gewelst, gestanst, gewogen en geperst.
Hij spreekt altijd in halve poëzie, begrijpt het simplisme, zijn zachtaardig gelaagde symboliek vaak zelf niet.
En al spreekt hij over ons, altijd in de verleden tijd, ik lees zijn ziel graag, in het heden, in zijn onmiskenbare onafscheidelijkheid, van leven, van het nu, nu en immer meer."
De dagen verstrijken, soms als in 'n penseelstreek verborgen, vanzelfsprekend de stelende beweging die zonder wrijving, de kleur van het hart licht en levendig schildert.
Wij wandelen stapvoets, bankje, boom, bankje, boom, bankje, boom, voorbijganger.
Alsof wij elkaar maanden niet spraken, wordt er uitzinnig gepraat over daar, hier, toen, nu, er vallen namen als lichtstralen schemerend door de ademruimte tussen de bladeren, en ooit, in de schaduw, soms naar schatting, in het enigste volledig oplichtende stuk.
Ik glimlach, ik weet toch. En ik zou, Het, met niemand willen, tenzij niemand, jou was. Mijn man, houdt mijn schouders rechtop, aait de nek, het hoofd, de armen, zij zijn ook zo moe van de tocht.
Er verstijken eeuwen in het laatste half uur, de tassen waren niet volledig gevuld, maar de bagage is soms, zo zwaar, "kom maar hier, mijn engeltje, ik draag het zelf." Wij lopen nooit in stilte, ook niet als wij zwijgen, zijn hartslag componeert mij een melancholisch lied, dé muziek, van mijn man, als een troostende herinnering in een munt gewelst, gestanst, gewogen en geperst.
Hij spreekt altijd in halve poëzie, begrijpt het simplisme, zijn zachtaardig gelaagde symboliek vaak zelf niet.
En al spreekt hij over ons, altijd in de verleden tijd, ik lees zijn ziel graag, in het heden, in zijn onmiskenbare onafscheidelijkheid, van leven, van het nu, nu en immer meer."
Comments