Verduyn-en Gen

Geloofde jaren dat ik een mutant was. 

Mijn moeder zei altijd, "je bent een echte Polderman" of "dat is het Verduyn-en gen". 

Lang was ik bang, wanneer ik over straat liep en een snotje uit mijn neus haalde, dit tot bolletje rolde op mijn vingers en deze op straat wegschoot. Ergens op een dag. Overviel de angst me en bleef zij mij eindeloos beklemmen, zoals schaduwen die kinderen schrikken doen wanneer blijkt dat zij een leven lang vastzitten aan, gevolgd worden door. Er zou zo maar eens iemand, kunnen scannen voor DNA, en dan zou de politie per direct kennis hebben, van het feit dat ik een mutant, andersig vergroeid mens wees. Met schuld berust voor het bewaren van het familiegeheim, ging ik dan op handen en knieën mijn snotje op de grond weer terugzoeken. Vaak tevergeefs.

Later toen ik op school tegen een leraar bekende dat mijn oren zo raar zijn omdat ik andere genen heb dan normale mensen, werd er gelachen en met een schouderklopje was het daarmee af. Toch, zo zeker als ik was met mijn kinderlijke naïviteit, immers mijn kraakbeen groeide niet zoals het hoorde. Normaliter loopt het rond, het mijne heeft karteltjes van begin tot eind. Toen ik mijn vader vroeg, hoe dat kon, zette hij mij op schoot, "dat mijn vader, zijn vader en ik als baby naar de Noordpool trokken, en daar toen ik in de iglo lag mijn oortjes bevroren en muisjes aan geknaagd hadden." hij kietelde mij en beet zoals de muisjes hadden moeten doen mijn oortjes en wangetjes af. Waarschijnlijk had ieder kind begrepen dat het een grap was. Maar humor heb ik nauwelijks kaas van gegeten. Was altijd zo serieus dat het bijna pijnlijk was.

Op een dag besloot ik het dan maar gewoon te vragen, "ben ik wel van jullie dan?" mijn moeder liet mij de film zien van mijn geboorte. Het loog er niet om. Dat waren mijn ouders. En dat was ik. Enigszins teleurgesteld zocht ik troost bij mijn knuffels. Het is niet dat ik graag een wees of verstoteling was geweest. Er leefde wel enige opluchting dat ik geen buitenaards monster was. Maar was ik dan echt, zo normaal, dat er niets bijzonders was, aan mij?

Ik maakte mij niet langer bang wanneer ik snotjes wegschoot tenzij het in de auto was wanneer ik met mijn vader eindjes rijden ging, dan betrapte moeder je daarop, dat je een peuteraar en schieter bent, wanneer zij de auto uitdoet. Op straat voelde ik mij minder begluurd en bedreigt. Ook woog ik minder zo leek het, hoewel de weegschaal geen verschil gaf. Ik zou zweren toch dat mijn schouders nu minder gewichtig waren. 

Wanneer er een agent langskwam hield ik niet langer mijn adem in uit angst grotere hoeveelheden aangepastheid uit te blazen, dat zou op zijn minst zo'n hond ruiken, dat zou mijn verraden. 
Het leven leek gemakkelijker. Maar zo leeg. 
Als het leven van een kind niet draaide om het wachten tot de krachten zich eindelijk tonen, waar was het dan goed voor? 
Moest ik dan echt in schoolbanken grootgebracht worden om net als mijn vader met een steeds dikker en zwaarder wordende aktetas het huis te verlaten voor de zon opkwam en terug te komen nadat de chocolade vla op opgegeten is en enkel de tweede keus, vanille nog overbleef? 
Het leven benauwde me.

Al snel werd ik nog banger, niet voor mijn genen, maar voor de normaliteit. 
Sloeg met mijn arm tegen de muur in de hoop hem te breken, als ik maar zag hoe de botten eruit zouden zien, dan zou ik weten of ze gelogen hadden. 
Liet mijzelf voorover op de stoep vallen met mijn kon en verdomd nog aan toe, bleek mijn bloed gewoon rood te zijn. Boven in mijn vaders studiekamer hing een groot schilderij dat bruin en triest maar wel iets statigs had. Het was het wapenschild van de familie, wij stamde dus af van adel, zo zou wel moeten dan, en adel had blauw bloed. Waarom ik dan niet? 
Mijn moeder in paniek viel flauw van de grote getale waarmee het uit mijn kin gutste, ik was enkel in tranen dat zelfs daarin, ik, gewoontjes bleek. 
Jaren passeerde en ik at van elk rijtje regenboog kauwgum dat ik van mijn grootouders kreeg enkel de blauwe, met de hoop dat mijn bloed daardoor of na leeftijd vanzelf van kleur werd. 
Sprong van trampolines en bomen van daken en hekken, maar breken, deed ik nooit iets. De teleurstelling. Dat ik zo snel gekwetst overduidelijk, altijd onder blauwe plekken en sentiment dat torenhoog reikt. Had er maar een bot gekrakt, dan had ik kunnen geloven in de wetenschap dat ook ik onomstotelijk als mens zo kwetsbaar was. Maar gedachten leken altijd meer zeer te doen, dat kneuzingen of bloedneuzen ooit macht hadden. 

Later toen ik wat ouder werd, begreep ik over welke genen zij spraken. 
Polderman stond gelijk aan de eeuwig durende nostalgische verwondering in de ogen, en de vloek van het herinneren. Er kon wel vergeven worden, maar nooit echt vergeten. Dat is de warmte in het bloed dat andere verwarmt zonder enige moeite maar bij het minste en geringste in ijskou veranderen doet, met de wisselvalligheid van het weer, zo ook wordt de interne temperatuur geregeld door het grillige van onderhevig zijn aan. 
De ander, was veel eigenzinniger, het Verduyn-en gen, de grootste zegen voor het hart, het zwaarste gewicht op hen daarin besloten.

Mijn vader kon, zichzelf compleet, verliezen in dat waar hij van hield, waar hij geïntrigeerd door was, wat zijn klok deed tikken. Dat liet tijd stilstaan eens gelijks met de wereld. Ik keek altijd zo tegen hem op. Hoe hij uren onbewogen bladmuziek bestuderen kon, sleutelen aan de oude kever of teksten zolang als Austen romans typen kon in een lange ademhaling. 
Hij deed altijd alles op gevoel, ik lijk op hem, geloof dan ook dat ik precies daarom tot slaaf van het hart gedoemd.

Het gen zit hem in het verliezen van oog voor. Soms vroeg ik een vriendje om mij een avond te laten zodat ik lezen kan, vergat ik anderhalve dag te slapen omdat stoppen met pagina's omslaan onmogelijk en ogen dichtslaan onrelevant leken, ontwaakte ik pas drie dagen later, uit dat wat wij de Zone noemen, en bleek mijn vruchtbaarheid als een teleurstellende blijk van liefdeloosheid ontvangen. Kan de hoeveelheid kwetsuren aangericht door niet eens meer tellen, de muren en vloeren zijn al ondergestreept en in de kamers van mijn hart is geen behang meer te zien na al die jaren tellende. 

Ze noemde het veelal een vloek, of onverschilligheid, soms egoïsme, met tijden scholden ze me uit voor slome wanneer de werkelijkheid mij zo weinig boeien kon dat ik vertrok naar de plek waar dromen doorborduren alsof nooit geen liefde verloren. 

Later, ontmoette ik de Zwijger. Een stille man met een nog verlegener karakter. 
Hij was dan wel vaak op de voorgrond, lijfelijk, maar de ogen, zij liegen er niet om. 
Hij was als een spiegel zo schrikbarend eerlijk met tijden in het tonen van de redelijkheid. 
Zo leerde ik, mijzelf kennen, bij biologie. Hij is geen bloed, maar verwand zeker wel. 
Was in bezit genomen door hetzelfde gen dat ongemakkelijk van stilstand altijd bewegen moet. 
Hij kwam bij elk te laat. Maakte er een berekening op. Half elf, is altijd elf uur plus een kopje koffie en een sigaret. Rond half een is altijd tegen twee met muffin en excuses op zak. Om vijf klaar betekend om tien over de tas in pakken en jas en aan en is vijf over half aanbellen met het gezicht naar beneden gericht.Vergat immer meer naast mij de tijd, zo geheid dat er geanticipeerd op moest worden vooraf. 
Zo, leek voor het eerst, het al overheersende pijnpunt voor elk hart, opeens een punt van herkenning. Daar vond ik hem, de Pure, precies daar, waar het mijne in het zijne overloopt en de grenzen vervangen, daar waar de Zone ongerept leeft en in volle bloei staat. 

Met tijden geloofde ik als kind, dat ik niet in staat zou zijn, de woorden ooit uit te spreken. Dat ik haar niet voelen zou, opdat ik zoveel anders, wel. Tot het zo vanzelfsprekend leek, dat een meisje als ik zo bijzonder normaal kan zijn dat ook zij begrepen wordt. Er waren geen wekkertjes, fidgets, schuldgetuigenissen, concerta of ritalin nodig om normaal, connectie bleek het beste medicijn tegen buitenaards voelen. 

Nu, dat de Zone niet langer een gevangenschap of balling, nu, dat het gen niet langer als geheim of geestesziekte. Reis ik graag af, naar het diepste van, niet langer om te verliezen, enkel nog om mijzelf te vinden wanneer de wereld het roepen van mijn hart overstelpt.

Soms, stapt hij het huis binnen, herinnerd mij "schat, je sigaret." of "je koffie bevriest zo dadelijk als je geen slok neemt." wacht geduldig tot ik weer in de werelden van hier verkeer. Laat mij razen als de wind en kabbelen als de kalmte van vast water zelve. Wij zitten vaak naast elkaar te gluren, in de Zone van de ander zo over de schouders. Soms oogluikend van 'n afstand wanneer het podium te groot. Meestal al op de eerste rij van het privilege genietende wanneer een op een besloten in de warmte en huiselijkheid van de armen van de ander.

Zone. Out.

Comments

Popular Posts